Uitspraak CBHO 2020/157
Bestreden beslissing:
De examinator heeft het remediëringstraject met een onvoldoende beoordeeld en heeft appellant geadviseerd te stoppen met de opleiding,
Het CBE van de Universiteit Maastricht heeft het administratief beroep van appellant deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van het CBE heeft appellante beroep bij het CBHO ingesteld.
Uitspraak CBHO:
Ongegrond
Hoofdoverwegingen:
2.3. Op grond van artikel 2.3 van de Onderwijs- en Examenregeling van de Masteropleiding Geneeskunde, curriculum 2013, studiejaar 2019-2020 (hierna: de OER) heeft elk van de fasen een portfoliotentamen waarbij de informatie in het portfolio aangaande de competentieontwikkeling per competentiedomein beoordeeld wordt. Volgens artikel 3.2 van de OER wordt de uitslag van het tentamen uitgedrukt in de kwalificaties die bij het desbetreffende tentamen worden genoemd. Uit artikel 3.3, eerste lid, van de OER volgt dat in beginsel de MBC bij een portfoliotentamen de uitslag vast stelt. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat de MBC een commissie van examinatoren is. Uit artikel 3.3., tweede lid, blijkt dat de betreffende examinatoren een schriftelijk tentamenplan inclusief een remediërings- en/of herkansingsregeling vaststellen.
Het College stelt vast dat, gezien dit samenspel van bepalingen, een voldoende grondslag in de regelgeving bestond voor de MBC om als examinator de uitslag van het remediëringstraject vast te stellen. Voor zover appellant heeft beoogd te betogen dat sprake is van strijdigheid met de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek omdat de besluitvorming neerkomt op een verkapte schorsing, merkt het College het volgende op. Van een verkapte schorsing is geen sprake. Hiertoe wijst het College erop dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij niet meer verder kan studeren als gevolg van het remediëringstraject. Ter zitting is van de zijde van het CBE immers aangegeven dat het mogelijk is dat appellant een nieuw remediëringstraject volgt. Het College ziet geen aanknopingspunten om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Indien appellant een nieuw remediëringstraject (wel) met succes volgt, zou appellant zijn opleiding kunnen vervolgen.
Het betoog dat niet inzichtelijk is welke beoordelingscriteria gelden faalt. Het portfoliotentamen is nader geregeld in de Regels en richtlijnen. Daarin is opgenomen welke competenties worden getoetst en dat deze nader zijn omschreven in het tentamenplan Masterportfolio. Art. 2.4 van de Regels en richtlijnen regelt vervolgens het remediëringstraject. In het tentamenplan Portfolio is de inhoud van het tentamenplan beschreven. In de bijlage staat beschreven wat de rollen, de bijbehorende competenties en het beoogde niveau zijn. Ook de formele beoordelingsprocedure staat in het tentamenplan, met de beoordelingsnormen en het gevolg als de student beneden verwachting scoort. Dan moet hij het remediëringstraject volgen. Gelet hierop is het College van oordeel dat de beoordelingscriteria voldoende duidelijk zijn.
Met betrekking tot de beoordeling zelf overweegt het College als volgt.
Vast staat dat appellant drie maanden co-schappen heeft gevolgd op drie verschillende werkplekken. Als norm gold dat hij minimaal twee voldoendes voor de drie werkplekken moest halen. Het staat vast dat dit niet is gelukt omdat appellant voor een of meer competenties niet volgens verwachting presteerde.
Het College stelt vast dat, zoals het CBE heeft toegelicht, voor de Masteropleiding Geneeskunde, het portfolio het centrale instrument is voor de beoordeling van het leerproces en de competentieontwikkeling van studenten. De competenties worden benoemd in het tentamenplan. Voor deze zaak is van belang dat daarin onder meer de competentie “Communicator” is benoemd. Het College stelt vast dat er een “Verslag bespreking beoordelingscommissie” van 3 juni 2020 is gemaakt, waarin onder meer de competentie “Communicator” en “Organisator” worden benoemd en dat er feedbackformulieren zijn ingevuld door artsen, waaruit meermalen naar voren komt dat appellant op de werkplekken voor één of meer van de vereiste competenties (met name “Communicator” en “Organisator”) niet volgens verwachting presteert. Alles in samenhang bezien, is het College van oordeel dat het voor appellant voldoende duidelijk was aan de hand van welke criteria het remediëringstraject is beoordeeld. Het College merkt hierbij op dat appellant zijn bezwaren tegen de beoordeling verder niet heeft geconcretiseerd. Daarom ziet het College niet in dat de beoordeling niet aan de formele vereisten zou voldoen.
De betogen slagen niet.