Uitspraak CBHO 2021/046
Bestreden beslissing:
Op het verzoek tot (postpropedeutische) instroom in de bacheloropleiding Diergeneeskunde is afwijzend beslist.
Het college van bestuur van de Universiteit Utrecht heeft het bezwaar van appellante tegen die beslissing ongegrond verklaard.
Tegen de beslissing op bezwaar heeft appellante beroep bij het CBHO ingesteld.
Uitspraak CBHO:
Ongegrond.
Hoofdoverwegingen:
Beroepsgronden over de Regeling
2.3.2. Artikel 7.54, eerste lid, van de WHW geeft het instellingsbestuur de bevoegdheid inschrijving te weigeren aan al diegenen die niet reeds ingeschreven zijn geweest aan de aan de instelling verbonden opleiding. De bepaling biedt het instellingsbestuur aldus de mogelijkheid te voorkomen dat studenten die door de numerus fixus en selectie niet zijn toegelaten tot het eerste jaar van een opleiding zich zonder beperkingen alsnog voor een hoger studiejaar kunnen inschrijven, bijvoorbeeld na een jaar studie in het buitenland. Gelet hierop is het uitgangspunt in de Regeling dat in beginsel toelating tot een hoger studiejaar wordt geweigerd, niet onredelijk. De Regeling bevat strenge voorwaarden voor het maken van uitzondering op dit uitgangspunt en beperkt de toelating bovendien tot maximaal zeven plaatsen per jaar. Uit de toelichting van het college van bestuur blijkt dat het college van bestuur vooral aanleiding ziet voor een uitzondering bij studenten die door omstandigheden genoodzaakt zijn hun studie in Nederland te voltooien en niet in Nederland hebben kunnen deelnemen aan de reguliere selectie voor de propedeuse Diergeneeskunde. Het gaat daarbij meestal om vluchtelingen, maar uit de voorbeelden in de Regeling blijkt dat ook wegens bepaalde andere – met name medische – omstandigheden dringende redenen van humanitaire aard kunnen worden aangenomen. Het College acht het beleid ook op dit punt niet onredelijk.
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat toelating op grond van de Regeling zo goed als uitgesloten is omdat vluchtelingen zo goed als nooit aan de voorwaarden uit de Regeling kunnen voldoen. Het college van bestuur heeft dit voldoende weerlegd door ter zitting toe te lichten dat de examencommissie regelmatig tot het oordeel komt dat de buitenlandse vooropleiding van vluchtelingen gelijkwaardig is aan ten minste 60 EC van de bacheloropleiding Diergeneeskunde in Utrecht en dat deze personen voldoen aan de taaleisen.
2.3.3. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het college van bestuur zich niet op de Regeling had mogen baseren. Het betoog slaagt niet.
[…]
Dringende redenen van humanitaire aard
2.4.2. In de Regeling worden problemen bij de studie Diergeneeskunde in het buitenland als voorbeeld genoemd van een situatie die geen dringende redenen van humanitaire aard oplevert. Het College acht dit niet onredelijk. Het College is bovendien van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat Nederlandse studenten aan de Universiteit Antwerpen daadwerkelijk structureel worden tegengewerkt of gediscrimineerd, bijvoorbeeld door hen te laten zakken voor bepaalde vakken. Het college van bestuur heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheden geen dringende redenen van humanitaire aard inhouden die aanleiding geven om appellante toe te laten tot een hoger studiejaar van de bacheloropleiding Diergeneeskunde.
2.4.3. Appellante heeft haar persoonlijke omstandigheden en de moeilijkheden als gevolg van de coronacrisis pas in beroep naar voren gebracht. Reeds daarom hoefde het college van bestuur daar geen rekening mee te houden bij de beoordeling van het verzoek. Ter zitting is gebleken dat appellante inmiddels een nieuw verzoek heeft ingediend. In dat kader zal het college van bestuur moeten beoordelen of de door appellante naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden leiden tot dringende redenen van humanitaire aard als bedoeld in de Regeling.
De beroepsgrond slaagt niet.
[…]
Advies examencommissie
2.5.1. Uit de onderdelen 5 en 7 van de Regeling volgt dat de decaan het verzoek moet voorleggen aan de examencommissie en dat die een advies over het toelaten van de verzoeker moet uitbrengen aan de decaan. Het college van bestuur heeft gewezen op een e-mail van C.F. Wolschrijn, voorzitter van de examencommissie, van 1 juli 2020. Daarin staat dat dat de Regeling niet is bedoeld voor studenten die in België studeren en dat appellante niet in aanmerking komt voor toelating op grond van de Regeling. Hoewel niet duidelijk is of deze e mail kan worden opgevat als advies namens de examencommissie aan de decaan, is naar het oordeel van het College niet in strijd met de Regeling gehandeld. Zoals het college van bestuur heeft toegelicht, is de verplichting om de examencommissie om advies te vragen namelijk vooral van belang vanwege de inhoudelijke beoordeling van de voorwaarde dat de elders gevolgde opleiding gelijkwaardig moet zijn aan minimaal 60 EC van de opleiding Diergeneeskunde in Utrecht. Het college van bestuur is in dit geval echter niet toegekomen aan een toetsing aan die voorwaarde, omdat volgens het college van bestuur al duidelijk was dat het verzoek niet voldeed aan een van de andere voorwaarden uit de Regeling.
De beroepsgrond slaagt niet.
[…]
Belangenafweging
2.6.1. Het College volgt appellante niet in haar betoog dat het college van bestuur geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Het College stelt voorop dat het college van bestuur bij de invulling van zijn bevoegdheid op grond van 7.54, eerste lid, van de WHW mag kiezen voor het in beginsel weigeren van studenten van elders en dus ook voor een zeer terughoudend toelatingsbeleid. Zoals onder 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen, voldeed het verzoek van appellante niet aan de voorwaarden die de Regeling stelt aan toelating tot een hoger studiejaar en heeft zij bepaalde omstandigheden niet op tijd naar voren gebracht. Appellante heeft drie keer kunnen deelnemen aan de reguliere selectie voor de bacheloropleiding aan de instelling en is daarbij, net als vele anderen, niet toegelaten. Het college van bestuur heeft toegelicht dat er niet specifiek plaatsen worden vrijgehouden voor studenten die op grond van de Regeling kunnen worden toegelaten, maar dat het gaat om plaatsen die soms beschikbaar komen doordat studenten na het eerste jaar stoppen met de opleiding. Verder heeft het college van bestuur bestreden dat appellante met een buitenlandse opleiding niet in Nederland als dierenarts zou kunnen werken en heeft het college van bestuur gewezen op eventuele andere mogelijkheden tot zij-instroom in de masteropleiding.
Onder deze omstandigheden ziet het College geen grond voor het oordeel dat het college van bestuur wegens bijzondere omstandigheden had moeten afwijken van het beleid uit de Regeling en appellante toch had moeten toelaten.
De beroepsgrond slaagt niet