Uitspraak CBHO 2021/039
Bestreden beslissing:
De examencommissie heeft namens de decaan/instellingsbestuur aan appellant een bindend negatief studieadvies verstrekt.
Het CBE van de Hogeschool van Amsterdam heeft het administratief beroep van appellant tegen die beslissing ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van het CBE heeft appellant beroep ingesteld bij het CBHO.
Uitspraak CBHO:
Ongegrond.
Hoofdoverwegingen:
2.4. Naar het oordeel van het College is verweerder uitgegaan van een juiste invulling van artikel 5.6, tweede lid, van de OER. Verweerder heeft onderkend dat de examencommissie bij de toepassing van die bepaling niet kan volstaan met de beoordeling of de betrokken student binnen één studiejaar een vergelijkbare propedeuse aan een andere instelling heeft afgerond, maar ook altijd moet beoordelen of de student anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij de opleiding binnen een redelijke termijn met goed gevolg kan afronden. Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van het College, gelet op de bewoordingen van artikel 7.8b, derde lid, van de WHW en het appellant gegeven BNSA, terecht op het standpunt gesteld dat de examencommissie als uitgangspunt mocht nemen dat appellant ongeschikt voor de opleiding moet worden geacht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtmatigheid van het BNSA hier niet ter beoordeling voorligt. Ten slotte heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht het standpunt van de examencommissie juist geacht dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de opleiding binnen een redelijke termijn met goed gevolg kan afronden. Weliswaar heeft appellant een studieplan voorgesteld, maar dit bevat, zoals verweerder ter zitting van het College heeft toegelicht, onvoldoende aanwijzingen om ervan uit te gaan dat appellant bij hervatting van de opleiding wel voldoende studievoortgang zal boeken.
Het betoog faalt.