Uitspraak CBHO 2022/030
Bestreden beslissing:
De examencommissie van het Instituut voor Recht heeft wegens fraude aan appellante een NG toegekend voor de onderwijseenheid Recht en Vaardig 2 en haar uitgesloten van de eerstvolgende herkansing.
Het CBE van de Hogeschool Utrecht heeft het administratie beroep van appellante tegen die beslissingen ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van het CBE heeft appellante beroep bij het CBHO ingesteld.
Uitspraak CBHO:
Ongegrond.
Hoofdoverwegingen:
2.4. Het College overweegt dat de wetgever in artikel 7.12b, eerste lid, van de WHW aan de examencommissie de taak heeft opgedragen om de kwaliteit van tentamens en examens te borgen. In deze taak ligt de bevoegdheid van de examencommissie besloten om een door een student afgelegde toets vanwege gepleegde fraude niet geldig te verklaren. Die bevoegdheid is naar haar aard gericht op het waarborgen van de integriteit van getuigschriften en de daar naar toe leidende tentamens (vergelijk de uitspraak van het College van 27 november
2020, CBHO 2020/089, www.cbho.nl). Dit geldt ook in het geval de student na het afleggen van een toets, en het vervolgens ontvangen van een getuigschrift, niet langer ingeschreven staat bij de instelling (vergelijk de uitspraak van het College van 29 januari 2013, CBHO 2012/173). Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat de examencommissie niet bevoegd was haar een sanctie op te leggen. Verder is niet aan de orde de situatie dat de examencommissie haar recht, om de door appellante afgelegde toets niet geldig te verklaren, heeft verwerkt. De examencommissie ontving op 2 augustus 2021 een melding van mogelijke fraude en heeft op 9 september 2021 de beslissing genomen appellante een sanctie op te leggen. Gezien de zorgvuldigheid die bij het opleggen van een sanctie als hier aan de orde is vereist, en de met het oog daarop noodzakelijke tijd, is hier geen sprake van een tijdsverloop dat de conclusie van rechtsverwerking – voor zover dat verweer hier al relevant kan zijn - zou kunnen rechtvaardigen.
Het College is van oordeel dat de examencommissie op basis van de verklaring van studente [naam2], de voorhanden WhatsApp-berichten en het onderzoek dat door de ICT-deskundige van de hogeschool is verricht naar die berichten, heeft mogen concluderen dat appellante fraude heeft gepleegd door andermans werkstuk bij de examinator in te leveren en te doen voorkomen dat het haar eigen werkstuk was. Uit de WhatsApp-gesprekken tussen appellante en studente [naam2] blijkt dat, zoals [naam2] ook heeft verklaard, appellante haar heeft ingeschakeld om voor haar een werkstuk te schrijven. Voor de juistheid van de eerst op de zitting naar voren gebrachte stelling dat de betrokken WhatsApps zijn gefabriceerd, ziet het College geen aanknopingspunten. Ook voor de stelling dat het gaat om een geconstrueerde weergave van diverse berichten ziet het College die aanknopingspunten niet. Anders dan appellante stelt, heeft de ICT-deskundige niet alleen de screenshots van de WhatsApp-gesprekken bekeken, maar heeft hij fysiek onderzoek verricht naar de Whatsapp-gesprekken op de telefoon en laptop van studente [naam2] en geconcludeerd dat er geen aanwijzing is voor de stelling dat het niet gaat om een doorlopende weergave van berichten. Het College ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de examencommissie het onderzoek van de ICT-deskundige niet bij de besluitvorming had mogen betrekken.
Het College acht toereikend gemotiveerd waarom de sanctie niet is beperkt tot de niet-geldigverklaring van het werkstuk, nu de fraude, gezien ook de omstandigheden waaronder deze is gepleegd, zonder meer ernstig is. Het College is voorts van oordeel dat de door de examencommissie opgelegde sanctie niet disproportioneel is. Dat de opgelegde sanctie mogelijk ook gevolgen heeft voor haar opleiding aan de Vrije Universiteit komt voor rekening en risico van appellante. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat appellante heeft gedaan ter ondersteuning van haar stelling dat de opgelegde sanctie disproportioneel is, kan niet leiden tot het door haar beoogde doel. Daarbij is van belang dat de gevallen van appellante en [naam2] niet gelijk zijn. Appellante heeft andermans werk ingeleverd als ware het haar eigen werk en [naam2] heeft tegen betaling een werkstuk voor appellante gemaakt. Overigens is ter zitting van het College door de voorzitter van de examencommissie meegedeeld dat aan studente [naam2] eveneens een sanctie is opgelegd.