Uitspraak CBHO 2022/018

Bestreden beslissing:

De examencommissie van het Instituut voor Lerarenopleidingen heeft het werkstuk Vakdidactiek wegens fraude/plagiaat ongeldig verklaard en appellant uitgesloten van deelname aan de eerstvolgende herkansing van de onderwijseenheid Visie op schrijverschap. 
Het CBE van de Hogeschool Rotterdam heeft het administratief beroep van appellant ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van het CBE heeft appellant beroep bij het CBHO ingesteld.

Uitspraak CBHO:

Gegrond.

Hoofdoverwegingen:

2.5.1. Het College stelt vast dat de WHW geen definitie geeft van het begrip “fraude” en geen verwijzing bevat naar strafrechtelijke of civielrechtelijke bepalingen voor de uitleg van dit begrip. Omdat het instellingsbestuur van de hogeschool belast is met de uitvoering van de desbetreffende regeling in de WHW, was het bevoegd dit begrip nader uit te werken in lagere regelgeving. De hogeschool heeft “fraude” in artikel 11.10, eerste lid, van de Hogeschoolgids gedefinieerd als “elke handelen, nalaten, pogen, aanzetten tot of toelaten van gedrag dat het op de juiste wijze vormen van een correct en eerlijk oordeel over iemands kennis, inzicht, vaardigheden, of (beroeps)houding, geheel of gedeeltelijk onmogelijk maakt”. Deze definitie is gangbaar in onderwijs- en examenregelingen van onderwijsinstellingen. Het College heeft zich reeds eerder gebogen over deze definitie en geoordeeld dat de definitie op zichzelf beschouwd binnen de grenzen van een redelijke wetsuitleg blijft (zie zaaknummer CBHO 2016/234; www.cbho.nl). Het College ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan terug te komen. Door de nadere invulling van het begrip “fraude” in de Hogeschoolgids is volgens het College voldaan aan het legaliteitsbeginsel. Deze beroepsgrond faalt.

2.5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat in de eerste bijlage van het werkstuk (Formulier Opdrachten Fictie Speeddate) een vragenlijst is opgenomen die is ontleend aan bestaand lesmateriaal, en dat daarbij geen bron is vermeld. Deze bijlage hoort bij les 4 van de door appellant ontworpen lessenreeks (Formatieve toetsing) en daar is verwezen naar de bijlage voor een beoordelingsmodel met bijbehorende vragen dat door leerlingen moet worden gebruikt. Ook in desbetreffende tekst in les 4 ontbreekt een bronvermelding, wat door appellant evenmin wordt betwist. Ook de uitkomsten van de plagiaatscanner staan als zodanig niet ter discussie tussen partijen. Het is het College duidelijk geworden dat een correcte bronvermelding van belang is voor de beoordeling van het kennen en kunnen van appellant. Een student mocht de vragenlijst voor de lessenreeks zelf ontwerpen of overnemen uit bestaand materiaal. Voor een eigen ontwerp konden extra punten worden toegekend, wat kon leiden tot een hogere beoordeling van het werkstuk. Bij de beoordeling van het werkstuk moest voor de examinator dus helder zijn welke onderdelen in een lessenreeks zelf waren ontworpen en welke waren overgenomen uit bestaand materiaal. Om die reden was correcte bronvermelding van belang. Gelet op het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat terecht is geoordeeld dat het ontbreken van bronvermelding moet worden aangemerkt als plagiaat in de zin van artikel 11.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Hogeschoolgids. Dat van de zijde van appellant geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet, maakt dit niet anders. Het College heeft eerder geoordeeld (zie bijvoorbeeld zaaknummer CBHO2015/247.5; www.cbho.nl) dat de vraag of sprake is geweest van fraude, dient te worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven en dat de intenties van de betrokken student niet van belang zijn. Het College ziet geen aanleiding om van dit standpunt terug te komen. De stelling van appellant dat in lijn met de APA is gehandeld, volgt het College niet. In de APA staat dat het binnen de APA-verwijsstijl verplicht is op twee plekken in een verslag of rapport te verwijzen: in de tekst en de literatuurlijst. Naar het oordeel van het College valt ook de bij een les behorende bijlage onder het begrip “tekst”. Daarnaast merkt het College op dat ook in de tekst van les 4 van de lessenreeks ten onrechte een bronvermelding ontbreekt. Deze beroepsgrond faalt.

2.5.3. Door het gepleegde plagiaat kon het werkstuk van appellant niet worden beoordeeld. Daarom is de opgelegde herstelmaatregel in de vorm van het ongeldig verklaren van het desbetreffende tentamen een passende maatregel. Appellant is daarnaast een sanctiemaatregel opgelegd in de vorm van uitsluiting van het eerste kans tentamen voor het vak Visie op schrijverschap. Naar het oordeel van het College is sprake van een overtreding van geringe ernst. Het gepleegde plagiaat heeft betrekking op slechts een onderdeel van het werkstuk; appellant heeft in de lessenreeks een didactisch hulpmiddel gebruikt zonder te vermelden dat het geen eigen ontwerp was. Appellant heeft dit erkend. Verder acht het College aannemelijk dat appellant niet opzettelijk heeft gehandeld. Op de zitting van het College heeft het CBE toegelicht dat het plagiaat appellant met name zwaarder verweten wordt nu hij vierdejaarsstudent is en daarom op de hoogte is dan wel zou moeten zijn van de regels inzake bronvermelding. Hoewel in de beslissing van 15 december 2021 niet tot uitdrukking komt dat het CBE dit element bij zijn afwegingen heeft betrokken, betrekt het College dit wel bij zijn evenredigheidstoets. Het College is van oordeel dat in dit geval toch geen aanleiding bestond om appellant – naast de herstelmaatregel – voormelde sanctiemaatregel op te leggen. Daarbij weegt het College mee dat de overtreding op zichzelf van geringe ernst is. Dat appellant als ouderejaars goed op de hoogte had moeten zijn van de regels rond bronvermelding, maakt in dit geval niet dat de overtreding hem zwaarder zou moeten worden aangerekend. De examencommissie had naar het oordeel van het College ook kunnen volstaan met een berisping als bedoeld in artikel 11.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Reglement zoals opgenomen in de Hogeschoolgids. De beroepsgrond slaagt. De sanctiemaatregel moet dan ook worden vernietigd. Het College ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van de sanctie in stand te laten. Het CBE heeft er namelijk terecht rekening mee gehouden dat de sanctiemaatregel in de praktijk nauwelijks nadelige gevolgen voor appellant heeft omdat hij al een positief resultaat voor het vak had behaald en de sanctie er feitelijk op neerkomt dat het resultaat later in het registratiesysteem wordt ingevoerd. Daarmee is appellant niet onevenredig zwaar gesanctioneerd.