Uitspraak CBHO 2022/131
Bestreden beslissing:
De examencommissie van de Graduate School of Humanities van de Universiteit van Amsterdam heeft appellant een sanctie opgelegd wegens het plegen van plagiaat in een werkstuk voor het vak History and Philosophy of the Humanities. Hiertegen heeft appellant administratief beroep ingesteld bij het college van beroep voor de examens. Appellant heeft beroep bij het CBHO ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het administratief beroep. Hangende dit beroep heeft het college van beroep voor de examens het administratief beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is voor appellant van rechtswege een beroep ontstaan.
Uitspraak CBHO:
Niet-ontvankelijk en gegrond.
Hoofdoverwegingen:
2.2. Nadat appellant beroep had ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door verweerder op het administratief beroep heeft verweerder alsnog een beslissing op dat beroep genomen. Appellant heeft daarom geen belang meer bij een oordeel over het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat beroep is niet‑ontvankelijk.
[…]
2.5.1. Verweerder heeft aan de hand van plagiaatscans toegelicht dat appellant aanzienlijke delen in de tekst van deze paper heeft overgenomen, zonder naar de bronnen te verwijzen. Het College stelt verder vast dat appellant van de examencommissie de stukken heeft gekregen, waarop de beschuldiging van plagiaat is gebaseerd. Appellant heeft daar inhoudelijk op kunnen reageren. Het College ziet, gelet op de toelichting van verweerder, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder, in navolging van de examencommissie, ten onrechte heeft geoordeeld dat bij deze paper sprake is geweest van plagiaat.
Het betoog slaagt niet.
[…]
2.6.1. Het College overweegt dat de examencommissie, voordat zij tot de oplegging van de sanctie is gekomen, appellant onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld zich adequaat te verdedigen tegen de beschuldiging van plagiaat in de overige 5 papers. Nu de sanctie in ieder geval deels punitief van aard is, had het op de weg van de examencommissie gelegen om appellant duidelijk te informeren in welk opzicht hij plagiaat zou hebben gepleegd en op welke wijze dat zou hebben plaatsgevonden in de vijf papers die niet tijdens de hoorzitting bij de examencommissie aan de orde zijn geweest. Ook had het op de weg van de examencommissie gelegen om tijdig de stukken waarop het vermeende plagiaat betrekking heeft aan appellant ter beschikking te stellen, zodat hij zich adequaat kon voorbereiden op zijn verdediging, hetgeen niet is gebeurd. Appellant betoogt dan ook terecht dat verweerder niet heeft onderkend dat de beslissing van de examencommissie in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen.
Het betoog slaagt.